Archiefontsluiting en recht op informatie: Een noodzakelijk stap naar de verwerking van het koloniaal verleden

Sarah Heynssens

Historica en wetenschappelijk medewerker bij het Algemeen Rijksarchief en Universiteit Gent
Auditie 07/02 in het Federaal Parlement

7 februari 2018

Beste volksvertegenwoordigers,

 

In opdracht van het Cegesoma, deed ik tussen 2010 en 2012 onderzoek naar de kinderen uit het instituut van Save in Ruanda-Urundi. Naar aanleiding van de expertise die ik dankzij dit onderzoek opdeed over de archieven betreffende de metissen hebben de vertegenwoordigers van de vereniging voor metissen me gevraagd hier vandaag te praten. De focus van mijn interventie ligt dan ook op het belang van de toegang tot informatie en de moeilijkheden die daarrond vandaag nog steeds bestaan.

Vandaag hebben in België geadopteerde en geplaatste personen het recht op toegang tot informatie over hun verleden en hun identiteit. Dit recht kunnen zij zowel in Vlaanderen als in Wallonië afdwingen via de Adoptieambtenaar van Kind en Gezin en de Direction de l’Adoption van de Autorité Centrale Communautaire. Deze instanties verzamelen de beschikbare informatie over geplaatste personen die vervolgens bij hen terecht kunnen om hun dossier in te kijken en daarbij eventueel psychologische steun kunnen aanvragen. Voor hedendaagse adopties is dit relatief eenvoudig en doenbaar: voor elke geadopteerde of geplaatste persoon wordt een dossier aangemaakt waarbij de informatie over de ouders en de plaatsing wordt verzameld. Geadopteerde en geplaatste personen kunnen deze dossiers opvragen en inkijken.

AankomstKinderen from Jacqui Goegebeur on Vimeo.

href="https://vimeo.com">Vimeo.

Bij de metissen is dit jammer genoeg minder eenvoudig. In de jaren 1950 en 1960, toen de metissen in pleeggezinnen werden geplaatst, werden adoptie- en plaatsingsdossiers niet door één centrale instantie aangemaakt en verzameld. Men was er in die tijd van overtuigt dat een nieuwe start met een schone lei het beste was voor het kind. Vandaag is men daarop terug gekomen. Pedagogen en psychologen zijn het er ondertussen over eens dat het voor het geadopteerde en geplaatste personen veel beter is als zij de mogelijkheid hebben te achterhalen wat hun persoonlijke traject en geschiedenis is. Het clean break beleid dat in de jaren 1950 en 1960 werd gehanteerd, is traumatiserend en we zien inderdaad dat het op heel wat geplaatste metissen zijn sporen heeft nagelaten. Als persoon niet weten waar je vandaan komt, niet weten waarom je niet wordt opgevoed door je ouders, opgroeien met het idee dat je ouders je in de steek gelaten hebben terwijl dit niet zo was, is een extreme uitdaging. Het beleid heeft dan ook heel wat nadelige gevolgen gehad op het psychologisch welzijn van deze mensen. Toch is het niet te laat om hieraan iets te veranderen.

Ook al zijn er geen centrale adoptiedossiers aangelegd, er bestaan heel wat persoonlijke dossiers over de metissen. In het kader van het onderzoek over de kinderen van Save kon ik diverse bronnen lokaliseren die verspreid zijn over verschillende archiefinstellingen. Ik traceerde archieven over de metissen in het archief van het Koninklijk Museum van Midden Afrika in Tervuren (archief van de Association pour la Promotion des Mulâtres), bij het Kadoc in Leuven (archief van het Ruandafonds van de Christelijke Middenstand en Burgervrouwen) en bij de adoptievereniging vzw Vreugdezaaiers (ondertussen gedeponeerd bij Kind en Gezin). Al deze reeksen zijn ondertussen ontsloten, in die zin dat er een namenlijst is opgesteld aan de hand waarvan kinderen via de hulp van Kind en Gezin of de Direction de l’Adoption hun dossier kunnen aanvragen. Metissen kunnen, indien zij dit wensen, ook rechtstreeks contact opnemen met deze archiefinstellingen en zelf hun dossiers opvragen. Al deze archieven werden aangemaakt door liefdadigheidsorganisaties die zich om het lot van de kinderen bekommerden eens zij in België waren. Ze bevatten voornamelijk informatie over de pleegzorgsituatie waarin de metissen, eens in België aangekomen, terecht kwamen. In sommige gevallen bevatten deze dossiers ook brieven van de biologische ouders die op zoek zijn naar hun kind.

DSC01958.jpg

Een cruciaal archief bevindt zich echter in het Afrika Archief van het voormalig Ministerie van Koloniën dat momenteel wordt bewaard in het Ministerie van Buitenlandse zaken en dat op termijn zal worden overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief. Dit archief bevat de persoonlijke dossiers die over de kinderen werden opgemaakt door de koloniale autoriteiten in Belgisch Congo en Ruanda-Urundi zelf. In deze dossiers werd informatie over de vaders en de moeders van kinderen van gemengde afkomst verzameld. De bedoeling van deze dossiers was om te evalueren of het kind al dan niet erkend was door de Europese of Belgische vader. Indien dit het geval was, kon het kind bij de vader blijven wonen. Indien het kind niet erkend was door de vader, of wanneer het kind bij de moeder woonde, werd het onder dwang weggehaald bij de moeder en geplaatst in één van de tehuizen, zoals het tehuis van Save, die hiervoor speciaal waren ingericht. Het is de taak van de overheid om deze bronnen te ontsluiten, beschikbaar te stellen voor onderzoek en toegankelijk te maken voor de rechtstreekse betrokkenen. Vandaag, bijna zestig jaar na de dekolonisatie, is dit echter nog steeds niet gebeurd waardoor een groot deel van de archieven niet kunnen worden geconsulteerd.

Tijdens het onderzoeksproject over het instituut van Save constateerde ik dat een ontsluiting van deze archieven door het opstellen van een namenlijst niet voldoende is. De individuele dossiers van metissen werden opgesteld door koloniale agenten die zich vaak mondeling informeerden over de familiale situatie van het kind. Heel wat dossiers dragen de naam die het kind in de volksmond had, anderen dragen enkel een voornaam of noemen het kind bij zijn bijnaam. Aangezien niet door de vader erkende metissen gelijkgeschakeld werden met de inheemse bevolking, hadden vele van de kinderen geen geboorteakte en geen officiële naam. Enkel door elk dossier in detail te onderzoeken is het mogelijk om de verbanden tussen de verschillende dossiers bloot te leggen. Verschillende geplaatste kinderen hebben zo meerdere dossiers waarin de informatie over hun familiale situatie verspreid is. Pas door alle dossiers naast elkaar te leggen wordt het duidelijk dat sommige Afrikaanse moeders meerdere kinderen hadden, kinderen die niet van elkaars bestaan afweten. Ik legde een databank aan waarin ik de verschillende dossiers aan elkaar linkte waardoor voor het eerst een volledig beeld over de familiale situatie van alle kinderen die in Save werden geplaatst tot stand kwam.

frederiquevangeheim1.jpg

Ik kan dit illustreren met een kleine anekdote. Ondertussen twee jaar geleden, ging ik met Jaak Albert, een van de kinderen van Save naar het archief. Jaak had me verteld dat hij nooit had geweten wie zijn vader en moeder waren. Hij had papieren waarin stond dat zijn vader en moeder ongekend waren. Doordat ik alle dossiers had ingekeken en naast elkaar had gelegd wist ik dat er twee dossiers over Jaak bewaard werden in het Afrika Archief. Het ene dossier droeg zijn volledig naam “Jacques Albert” en bevatte dezelfde documenten die Jaak thuis had en waarin stond dat zijn vader en moeder onbekend waren. Het tweede dossier droeg eenvoudig de indicatie “Jacques”. In dit dossier vond Jaak niet alleen de naam van zijn vader en moeder terug maar eveneens de vermelding van een broer met dezelfde vader en moeder die, toen Jaak nog te klein was om het zich te herinneren, was overgebracht naar het gezin van de vader in België. Op zestigjarige leeftijd leerde Jaak bijgevolg voor het eerst dat hij familie had. Na een scheiding van meer dan 55 jaar leerden de broers elkaar opnieuw kennen.

Het verhaal van Jaak is geen unicum en toont aan dat het belang van deze informatie enorm is. De informatie die ligt besloten in de dossiers in het Afrika Archief heeft potentieel een gigantische emotionele impact op de levens van mensen en vormt vaak het ontbrekende puzzelstuk. Sommigen metissen leren eindelijk hun geboortedatum kennen, anderen vinden voor het eerst familieleden terug, weer anderen begrijpen voor het eerst waarom en wanneer ze bij hun moeders werden weggehaald, ze zien dat ze oorspronkelijk een andere naam hadden, waardoor het zoeken naar familie in Afrika makkelijker wordt. Velen halen de banden aan met hun Afrikaanse families wanneer ze de exacte omstandigheden te weten komen waarin ze van hun familie werden verwijderd, wanneer ze leren dat ze niet verlaten werden maar dat hun moeders hen onder druk naar Save brachten.

Het opstellen van de databank die het linken van deze dossiers mogelijk maakte was een tijds- en arbeidsintensief labeur. Geboortedata- en plaatsen, namen van familieleden en getuigen dienden met elkaar vergeleken te worden om met zekerheid te kunnen vaststellen welke dossiers informatie bevatten over welke kinderen. Dankzij deze databank kan ik ondertussen de meeste dossiers over de kinderen van Save linken aan de personen in kwestie. Dit is echter enkel mogelijk voor de kinderen van Save, niet voor kinderen die in andere tehuizen werden ondergebracht. 

VoyageAuRwanda2a.jpg

Naast het tehuis van Save bestonden er ook andere tehuizen, waarvoor dit werk nog niet gebeurde. Deze metissen, vaak afkomstig uit Belgisch Congo, hebben bijgevolg nog steeds niet de mogelijkheid om informatie over hun verleden op te vragen. Momenteel is er bovendien geen inventaris of toegang die het opzoeken van hun individuele dossiers toelaat. Waar de persoonlijke dossiers over de metissen in Ruanda-Urundi allen in één reeks zitten (dit wil zeggen dat er een reeks archiefdozen is die elkaar netjes opvolgt en waarin alle persoonlijke dossiers van de metiskinderen uit Ruanda-Urundi zitten),  is dit niet het geval voor Belgisch Congo.

De archivaris van het Afrika Archief, Alain Gerard, liet me een lijst inkijken van niet ontsloten en voor onderzoekers niet toegankelijke archieffondsen. Op basis van de namen die deze fondsen kregen, meen ik te mogen besluiten dat er verschillende reeksen met individuele dossiers verspreid zitten doorheen het confidentieel archief, opgedeeld volgens territorium. De enige manier waarop ook deze dossiers adequaat ontsloten kunnen worden, is door de nodige middelen ter beschikking te stellen om ze niet alleen op te lijsten, maar in de diepte te bestuderen zodat linken tussen de verschillende dossiers kunnen worden gelegd, net zoals dit is gebeurd voor de metissen uit het instituut van Save. Aangezien dit het standaard ontsluitingsproces van archieven ver overstijgt en een erg tijdrovend karwei is, lijkt het me aangewezen deze taak niet enkel over te laten aan archivarissen maar ook een onderzoeker aan te stellen die de dossiers in de diepte kan ontleden.

Een vraag die vaak opduikt is om hoeveel personen het precies gaat. Het is momenteel niet mogelijk op deze vraag een eensluidend antwoord te geven. De enige cijfers die we met zekerheid kennen zijn de volgende:

In het tehuis van Save zaten in 1959, het moment waarop de transfers van de kinderen naar België begonnen, 124 kinderen. Tijdens de evacuatieactie werden ook de metissen uit de scholen van Byimana en Nyangezi en kleine kinderen die nog te jong waren om naar een van de scholen en tehuizen te gaan, verzameld en overgebracht naar België. In totaal konden 283 kinderen geïdentificeerd worden die vanuit Ruanda-Urundi en de Kivu-regio naar België werden gebracht. Mogelijk werden bij deze berekening kinderen over het hoofd gezien. Sommige dossiers bevatten geen tot weinig informatie en het was dus niet altijd mogelijk om met zekerheid te bepalen wat er met welke kinderen gebeurde, wie naar België gebracht werd en wie niet.

De reeks betreffende de metissen uit Ruanda-Urundi in het Afrika Archief van het ministerie van koloniën bevat in totaal 881 individuele dossiers. Echter, vele dossiers overlappen elkaar en bovendien loopt deze reeks van de jaren 1920 tot 1962. Het gaat dus om alle metissen die ten tijde van de Belgische aanwezigheid in Ruanda-Urundi werden geregistreerd door de Belgische koloniale autoriteiten. Lang niet al deze metissen werden overgebracht naar België. Metissen die erkend waren door hun vaders, vielen onder zijn hoede en bleven doorgaans bij de vader wonen. Een aanzienlijk deel van de 881 dossiers betreft bovendien kinderen van Arabieren en Afrikaanse vrouwen die quasi allemaal door hun Arabische vaders werden erkend en in Afrika bleven wonen.

Wat betreft het aantal metissen in Belgisch Congo kunnen we terugvallen op een officiële telling die door de overheidsinstanties werd georganiseerd in 1948. Op dit moment registreerde de Belgische staat een totaal 4056 metissen op het gekoloniseerde grondgebied waarvan iets meer dan 16 procent erkend was door de vader. De vakliteratuur vermeld vele schattingen over het totale aantal metissen in Belgisch Congo die variëren van een 1000-tal tot 12.000 kinderen maar er is, op de telling van 1948 na, nooit een tweede officiële telling van het aantal metissen in de koloniale gebieden gebeurd. Het is momenteel niet geweten hoeveel van deze kinderen in tehuizen werden geplaatst en hoeveel er nadien werden overgebracht naar pleeggezinnen in België en andere westerse landen. De archieven die hierover verheldering kunnen brengen bevinden zich eveneens in het Afrika Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn momenteel niet toegankelijk, noch voor de rechtstreekse betrokkenen, noch voor onderzoekers.

RB Boek-mixed BW_page256_image38.jpg

Waarschijnlijk bleef het grootste deel van de Congolese metissen in Afrika wonen na de onafhankelijkheid maar toch zijn er verschillende tientallen kinderen die werden overgebracht en geplaatst. Zo hebben we kennis van de meisjes uit Kivu die bij de Soeurs de la Sainte Famille werden opgevangen, van een groep van zestien metissen die door protestantse missionarissen werden opgevangen in Lubero en die in België werden ondergebracht in het tehuis “Notre Maison” te Ukkel alvorens ze naar pleegfamilies werden gestuurd. Verder was er ook een groep van een twintigtal kinderen uit Katanga die was ondergebracht in de zogenaamde “Home Betty” die onder de directie stond de protestantse pastoor Deschacht en zijn vrouw. Ik ontvang sporadisch aanvragen van metissen personen die in andere instellingen dan Save werden geplaatst of die door privépersonen naar België werden gebracht en die bijgevolg ook niet kunnen geholpen worden door Kind en Gezin en de Direction de l’Adoption.

Wat betreft een schatting van het aantal kinderen dat in België werd opgevangen kunnen we voor de cijfers terugvallen op de archieven van de liefdadigheidsorganisaties die zich om de kinderen bekommerden. De Association pour la Promotion des Mulâtres, een liefdadigheidsinstelling die hulpbehoevende metissen in België steunde legde in totaal ongeveer 1000 individuele dossiers aan. Het Ruandafonds van de Christelijke Middenstands en Burgervrouwen, dat uitsluitend actief was in de opvang van de kinderen van Save, legde 96 dossiers aan. Het Adoptiewerk van Thérèse Wante plaatste 52 kinderen in pleeg- en adoptiefamilies. De vreemdelingenpolitie van de Openbare Veiligheid registreerde het merendeel van de naar België overgebrachte metissen in de loop van de jaren 1960.

Het opsporen en ontsluiten van de dossiers van de metissen uit Belgisch Congo is een werk dat liefst zo snel mogelijk wordt gedaan. Vandaag zijn de metissen de zestig gepasseerd. Het is een generatie waarvoor de tijd dringt en de vragen waarmee zij worstelen zullen niet met hen verdwijnen. Hun kinderen en kleinkinderen stellen zich dezelfde vragen over hun origine en hun geschiedenis. Om te vermijden dat de historische pijn van generatie op generatie overgedragen wordt, dient er nu actie te komen. Een echte erkenning en verwerking van een problematisch verleden is pas mogelijk als er op een transparante manier met dit verleden wordt omgegaan.

 

Kinderen van Save: GESTOLEN OF GERED?

Sarah Heynssens

Historica verbonden aan het Rijksarchief

Auditie Senaat 25/04/2017

KaftSarah.jpg


Geachte senatoren, geachte aanwezigen, graag wil ik jullie van harte bedanken voor de uitnodiging om hier te praten. Ik doe dat in het kader van een onderzoeksproject dat ik een aantal jaren geleden heb volbracht aan het federaal onderzoekscentrum CEGESOMA. Van 2010 tot 2012 organiseerde het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij het onderzoeksproject dat de titel ‘Kinderen van Save: gestolen of gered?’ kreeg. Het doel van dit onderzoek was om een duidelijk zicht te krijgen op de omstandigheden waarin de verplaatsing van de kinderen uit het instituut voor metissen in Save in Ruanda-Urundi naar België gebeurde: hoeveel kinderen werden verplaatst? waarom? Door wie? En wanneer? Ik begin mijn interventie dan ook met enkele centrale conclusies van dit onderzoeksproject.
 

In 1926 belastten de Belgische koloniale autoriteiten de Witte Zusters van de missie van Save met de taak om de metissen in de regio Ruanda-Urundi op te vangen. Gedurende verschillende decennia plaatste de kolonisator honderden metissen in Save. Dit gebeurde wanneer hun Europese vaders hen niet wettelijk
erkenden en niet tussenkwamen in hun opvoeding. De kinderen kregen in dat geval het statuut ‘verlaten/abandonnées’. Dit gebeurde ook als de moeder de zorg voor het kind op zich nam. De gewestagenten maanden de moeders aan om hun kind onder staatsvoogdij te plaatsen en toe te vertrouwen aan de missiezusters van Save.
Vaak resulteerde dit in een pijnlijke gedwongen scheiding tussen de moeders en hun jonge kinderen.
Aan de vooravond van de onafhankelijkheid drong de beslissing wat te doen met de metiskinderen in Save zich op. Het instituut hing financieel af van de koloniale autoriteiten, want ontving voor elk verlaten kind een subsidie, en zou bij het vertrek van de Belgen uit de regio ophouden te bestaan. De bedenking werd
gemaakt dat de kinderen moeilijk konden achter blijven in het door revolutie en politieke onrust geteisterde gebied. De Belgische overheid en de missiezusters voelden zich verantwoordelijk voor de kinderen onder hun hoede en vonden niet dat de kinderen terug konden naar hun moeders. Nog steeds werden deze vrouwen ongeschikt geacht om de zorg voor kinderen met ‘Europees bloed’ op zich te
nemen. Bovendien waren vele kinderen na hun jarenlange verblijf in het instituut vervreemd van hun familie en achtte men het onwenselijk om hen opnieuw te ‘integreren’ in de Afrikaanse samenleving die als minderwaardig werd ervaren.

De overste van Save, Zuster Lutgardis Maria, besliste daarom om de kinderen naar Europa te brengen en werd hierin gesteund door de Belgische autoriteiten. De gewestagenten contacteerden de moeders en vroegen hen een akkoordverklaring te tekenen waarin ze de toestemming gaven aan hun kinderen
om naar België te reizen en daar hun studies verder te zetten. Vele moeders tekenden, sommigen hadden niet de middelen om zelf voor hun kinderen te zorgen en vaak hadden de moeders het gevoel dat zij niet het recht hadden te weigeren. En inderdaad, moeders die weigerden te tekenen, werden door de gewestagenten en de missiezusters onder druk gezet om dit toch te doen. Verschillende moeders werden
bovendien omzeild door de voogdij van hun kinderen toe te vertrouwen aan Zuster Lutgardis zodat zij, in plaats van de moeder, kon tekenen voor akkoord. Op die manier werden zo de 124 kinderen uit het instituut van Save, samen met een tweehonderdtal kinderen uit omliggende dorpjes en verwante scholen,
druppelsgewijs naar België gebracht. De transfer werd bestempeld als een humanitaire evacuatie van verlaten kinderen.

De vraag in de titel van het onderzoeksproject “gestolen of gered? ” getuigt van de controverse die deze transfer veroorzaakte. Sommige kinderen kregen door hun overbrenging naar België de kans om te studeren en zijn dankbaar. Vele anderen, echter, hebben zwaar geleden onder de gedwongen scheiding met hun moeder en thuisland. In een evaluatie van deze gebeurtenissen mag vooral niet voorbij worden gegaan aan de structurele ongelijkheid en rassendiscriminatie die ervoor had gezorgd dat de kinderen in de eerste plaats in een instituut zoals Save terecht kwamen. Omwille van hun gemengde afkomst werden metissen weggerukt bij hun moeders en ondergebracht in instituten zodat zij een ‘gepaste’ opvoeding
konden genieten. De moeders van de kinderen hadden, omwille van hun ondergeschikte positie in een racistische, paternalistische en seksistische maatschappelijke orde, geen zeggenschap in deze verwijdering.

De verplaatsing van de metiskinderen van Ruanda-Urundi moet dan ook gezien worden in de brede koloniale politiek van dat moment. Hoewel er geen officiële colour bar was in de Belgische kolonies was er toch een zeer strikte rassenscheiding waar deze kinderen stuk voor stuk slachtoffer van werden. Het
was de Belgische overheid, als vertegenwoordiger van de Belgische bevolking, die verbintenissen tussen blanken en zwarten afkeurde, het was de Belgische overheid die de kinderen weghaalde bij hun moeders en die de missiezusters van Save belaste met de zorg voor de kinderen. Het was de Belgische overheid die zorgde voor de administratieve afhandeling en financiering van de transfer naar België.


Eens de kinderen in België waren, werd het koloniale discours van segregatie vaak verder gezet: contact met de moeders werd afgeraden door de adoptieorganisaties die de plaatsingen op zich namen en de moeders die contact zochten met hun kinderen werden beschreven als op geld beluste - en ik citeer ‘onwetende negerinnen die wel de liefde van hun kinderen wilden, maar niet de verantwoordelijkheid’.
De goede bedoelingen die vaak aan de evacuatie worden toegeschreven, wortelden in een wereldvisie die gedateerd en ronduit racistisch is. Politieke verontschuldigingen mogen dan ook niet louter bij holle woorden blijven maar dienen ook een actieve verloochening in te houden van de politiek en praktijk die
tot deze uitwassen leidde. Het verwijderen van de kinderen is niet louter een ‘fout’ waarvoor verontschuldigingen kunnen geuit worden, maar een uiting van een veel dieper geworteld Europees gedachtengoed van superioriteit.

Vele van de onrechtvaardigheden die werden veroorzaakt door het koloniale systeem werken bovendien nog steeds door. Sommige verplaatste metissen weten nog steeds niet wie hun biologische vaders en moeders waren en worstelen tot op vandaag met emotionele en administratieve problemen ten gevolge
van hun ‘speciaal’ statuut in de koloniale periode. Het is noodzakelijk dat de overheid haar verantwoordelijkheid opneemt en deze onrechtvaardigheden actief tracht recht te zetten. Een deel van deze rechtzetting zit in het erkennen van de gebeurtenissen van het verleden en het mogelijk maken van een verwerking ervan.


Het belang van de politieke verontschuldigingen ligt in de erkenning die de slachtoffers krijgen doordat het gebeurde niet vergeten wordt.
Toegang tot kennis over het verleden is hierbij essentieel. In het kader van het onderzoek over de kinderen van Save werden bronnen gelokaliseerd bij diverse archiefinstellingen die duidelijkheid kunnen brengen aan de betrokkenen zelf. Vaak vermelden deze bronnen de identiteit van de biologische ouders en de omstandigheden waarin de kinderen bij hun ouders werden weggehaald. Een van de belangrijkste archieven op dit vlak is het Afrika Archief van het voormalig Ministerie van Koloniën dat momenteel wordt bewaard in het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat op termijn zal worden overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief. Het is de taak van de overheid om deze bronnen te ontsluiten, beschikbaar te stellen voor onderzoek en toegankelijk te maken voor de rechtstreekse betrokkenen. De jarenlange besparingen in de federale wetenschappelijke instellingen hebben echter geleid tot een structureel gebrek aan personeel waardoor vele archieven niet adequaat ontsloten zijn en bijgevolg niet kunnen worden geconsulteerd.


Ik ontvang nog steeds wekelijks e-mails en aanvragen van metissen die op zoek zijn naar informatie over hun geschiedenis en familie. Dankzij een databank, gecreëerd tijdens het onderzoeksproject over de kinderen van Save, is het ondertussen mogelijk om individuele dossiers terug te vinden wat betreft personen uit Ruanda-Urundi. Metissen afkomstig uit Belgisch Congo hebben deze mogelijkheid echter niet en er is momenteel nog steeds geen inventaris of toegang die het opzoeken van hun individuele dossiers toelaat. Bij deze wil ik mijn betoog afsluiten met een oproep aan de regering om de nodige middelen ter beschikking te stellen om deze archieven te ontsluiten want een echte erkenning en verwerking van een problematisch verleden is pas mogelijk als er op een transparante manier met dit verleden wordt  omgegaan.


Ik dank u voor uw aandacht.
Sarah Heynssens

La recherche et les sources

 

Intro

De 2010 à 2012 j’ai travaillé pour le CEGESOMA afin d’entamer une recherche sur la question du déplacement des enfants metis de l’institution de Save vers la Belgique au moment de l’indépendance du Ruanda-Urundi. L’objectif général de cette recherche était de reconstruire les conditions dans lesquelles ce déplacement s’est produit: combien d’enfants étaient déplacés, pourquoi, par qui et quand ? Dans le cadre de cette recherche j’ai pu identifier et localiser les sources concernant les enfants de Save auprès des différents centres d’archives. Je compte donc aujourd’hui vous parler de ces archives : quien étaient les producteurs, où sont elles actuellement conservées et quelles en sont les modalités d’accès? Mais afin de contextualiser cette intervention, je souhaiterais commencer par une brève introduction dans l’histoire des enfants de Save…

Save

En 1926 la congrégation des Soeurs Blanches d’Afrique est désignée par l’Etat belge pour assurer la direction de l’institut de Save chargé de recueillir les enfants abandonnées du territoire sous mandat du Ruanda-Urundi. Pendant plusieurs décennies des centaines d’enfants africains et metis seront placés à Save. Les enfants metis n’étaient pas tous à proprement parler ‘abandonnés’, c’est-à-dire que dans les cas où le père Européen ne reconnaissait pas son enfant et ne subvenait pas à son éducation, l’Etat colonial considérait l’enfant comme abandonné et ce même si la maman Africaine s’occupait bien de l’enfant.  Dans de tels cas, les agents coloniaux étaient poussés à convaincre les mères de placer leurs enfant sous la tutelle de l’Etat et de confier l’enfant à une institution pour enfant metis dans laquelle ils recevraient une éducation “convenable”.

Certaines mères étaient satisfaites de cette solution : elles ne savaient pas que faire d’un enfant metis qui n’avait pas de place dans le lignage familial, d’autres étaient soulagées d’avoir une bouche en moins à nourrir. La plupart des mères par contre se sont senties obligées de laisser partir leur enfant dans un internat qui était souvent très loin, et duquel l’enfant n’avait pas le droit de retourner à la maison, même pendant les vacances scolaires. Ces mamans n’avaient malheureusement pas grand-chose à dire dans un monde colonial dominé par des hommes blancs.

Dans les années 1950, la direction de l’institution d’enfants metis de Save tombe dans les mains de Sœur Lutgardis qui se retrouve responsable pour une centaine d’enfants abandonnés de fait, c’est-à-dire : abandonnés par leur père Européen, isolés à Save, éloignés physiquement et souvent aussi émotionnellement de leurs mères et de leurs familles Africaines. Au moment où l’on commence à parler de l'Indépendance, Sœur Lutgardis craint pour le futur de ces enfants. En effet, l’existence de l’institution dépendait des subventions accordées par l’état, or sans ce soutien l’institution ne pourrait compter que sur ces propres moyens financiers, insuffisants pour entretenir autant d’enfants.

C’est pour cette raison et parce qu’elle craint que les enfants metis n’ont pas une place dans la société africain qu’à partir de 1956 Soeur Lutgardis entame des démarches auprès des autorités coloniales, des pères Européens et des autorités traditionnelles Rwandaises pour planifier l’évacuation des enfants vers la Belgique. En 1958, elle reçoit une aide inattendue: le Père Delooz, le représentant du Ruandafonds des classes moyennes flamandes (CMBV) qui, lors d’un détour pendant un voyage d’étude au Ruanda-Urundi, était passé par l’institution de Save, se fait le porte-voix de Soeur Lutgardis en Belgique et plaide dans la presse pour son initiative d’évacuation. Plus tard, le Père Delooz et le Ruandafonds seront rejoint par l’Association pour la protection des mulâtres (APPM) et l’œuvre d’adoption de Thérèse Wante, qui soutiendront eux aussi l’initiative de Soeur Lutgardis et ils procéderont alors à l’évacuation d’une dizaine d’enfants. Ce n’est qu’après ces premiers transferts que les autorités coloniales apporteront leur coopération au moyen d’une aide financière pour l'évacuation par avion des enfants. Avant-cela ils ne se préoccupent que de la délivrance des passeports de voyage et de la prise de contact avec les mamans pour que celles-ci donnent leur accord pour le transfert de leur enfant vers la Belgique (cf. document de Charles Geradin).

Une fois en Belgique, les associations charitables que nous avons citées prennent en charge l’accueil des enfants. Ils les placent dans des familles d'accueil ou dans des internats et institutions. Les contacts avec les mamans, bien qu’il ne soient pas strictement interdits, restent limités au minimum et on décourage les enfants à entretenir des liens avec leur famille africaine. Beaucoup d’enfants se croient effectivement abandonnés et les familles d'accueil sont bien souvent étonnées d’apprendre l’existence d’une maman biologique souhaitant des nouvelles d’un enfant que eux croyait abandonné. Du coup, beaucoup d’enfant metis, aujourd’hui des adultes, on perdu tout trace de leur famille biologique.

Pourtant, il est possible de retrouver des informations concernant sa famille dans les archives suivants.

sources

Archives gouvernementales

Un premier source très importante concernant les enfants metis de Save se trouve dans les archives dites Africaines, notamment les archives du gouvernement colonial actuellement conservées aux archives du Ministère des Affaires Étrangères et en cours de transfert vers les archives générale du Royaume.  Comme Assumani Budagwa l’a déjà expliqué dans son intervention, l'État colonial menait une politique spécifique concernant les personnes metis et il est possible d’en retrouver la trace au sein de ses archives. Le fonds comporte deux séries qui nous intéressent particulièrement: d’une part, les dossiers généraux concernant cette politique relative aux metis; d’autre part, les dossiers individuels concernant les personnes metis. La consultation des ces archives est soumise à la loi sur les archives publiques et fixe le délai de consultation à 30 ans. Néanmoins cette consultation est limitée en pratique par l’application de la loi sur la protection de la vie privée du 8 décembre 1992 et par l’absence d’inventaires ou d’autres instruments de recherche.

En tant que chercheuse, j’ai pu consulter les quelques dossiers généraux déjà accessibles. ll existe par ailleurs encore une grande partie non-classée de ce fonds concernant la politique coloniale et ses implications pratiques à l’égard des personnesmetis. L’absence de classement et d’inventorisation, et le fait que certaines parties du fonds soient “classifiées” rendent impossible son utilisation par les chercheurs. Cela veut dire que nous avonsactuellement une image partielle de la situation dans les territoires coloniaux.

Les dossiers individuels sont accessibles pour les gens directement impliqués mais l'accès est restreint pour des chercheurs extérieurs pour raisons de protection de la vie privée. Pour les chercheurs le seul moyen de consulter ces archives est de demander une autorisation spéciale auprès de la Commission pour la Protection de la Vie Privée, comme ce fut le cas dans le cadre du projet “enfants de Save” initiée par le CEGESOMA.  Ils s’agit d’une série qui rassemble tous les dossiers des enfants metis nés dans le territoire sous mandat Ruanda-Urundi. Cette autorisation m’aura donc permis d’établir une liste de tous les metis recensés par l’Etat au Ruanda-Urundi. Cette liste, que j’ai communiqué aux archivistes des Archives africaines, peut faire office de point de départ pour des personnes à la recherche de leur histoire personnelle. Les dossiers individuels contiennent de l’information concernant les parents de l’enfant, indiquent si oui ou non le père présumé avait légalement reconnu son enfant, si l’enfant était abandonné ou s’il était élevé par les parents, etc.. Dans certains dossiers se retrouvent aussi des document de ‘recherche de paternité’ car l'État essayait de créer un lien légal entre les pères présumés et les enfants. Les enfants pour lesquels l’Etat ne réussissait pas à établir ce lien, ce qui forme la grande majorité des cas, étaient considérées comme ‘indigènes’. Ceux qui étaient reconnus par leur père Européen obtenaient le même statut que celui-ci.

Les dossiers sont, grâce aux listes de noms faites pendant le projet de recherche du CEGESOMA, accessibles pour les personnes nées au Ruanda-Urundi, et parfois dans la région Kivu. J’ai appris très récemment que des dossiers similaires existent concernant les enfants metis du Congo Belge. Malheureusement, ces dossiers sont dispersé parmi différents fonds régionauxou dossiers thématiques.  Actuellement, il n’existe pas de liste des noms, ni des inventaire qui rendent ces dossiers accessibles, ce qui implique que les metis nés au Congo n’ont pour le moment aucune possibilité d’avoir accès à leurs dossiers.

Archives ‘privées’

A côté des archives gouvernementales, il y a aussi des archives créées par les différentes organisations privées qui étaient impliquées dans l’évacuation et ensuite responsables pour le placement et le suivi des enfant une fois en Belgique. Les organisations le plus notables de ce point de vue sont L’Association Pour la Protection des Mulâtres, le Ruandafonds du Christelijke Middenstand en Burgervrouwen, les Semeurs de Joie du Père Delooz et l’Oeuvre d’adoption de Thérèse Wante.

Etant donné qu’il s’agit d’institutions privées et non publiques,  la décision de donner accès aux chercheurs à leurs archives leur appartient. Par contre, toutes ces organisations ont donné accès aux personnes directement concernées afin qu’ils puissent consulter leurs dossiers individuels.

Le Musée Royal d’Afrique Centrale (MRAC) conserve les archives de l’asbl APPM, une association dont la vocation était de procurer de l’aide aux metis qui venaient en Belgique. Il s’agissait d’une asbl formée par des anciens coloniaux, favorables à l’arrivée des personnes metis en Belgique. Cette organisation a constitué une dossier individuel pour chaque personne qui la contactait et souhaitait bénéficier d’aide financière, juridique ou d’autres formes de soutien. Les archives de l’APPM ne se limitent donc pas aux metis du Ruanda-Urundi ou de Save mais contiennent aussi des dossiers concernant les personnes metis du Congo et des autres pays d’Afrique. Pour les enfants de Save, il s’agit principalement de documents concernant la période après 1960. Ces dossiers sont accessibles aux personnes directement impliquées. Le contenu des dossiers individuels traite notamment du placement dans les familles d'accueil, des aides financières accordées, parfois des contacts avec la famille en Afrique, etc.

Le KADOC conserve les archives du Ruandafonds, une organisation né dans le giron du CMBV (Christelijke Middenstands en Burgervrouwen), aujourd’hui connue sous le nom de Markant. A l’origine le Ruandafonds a été créé pour subventionner des séjours d’éducation pour les jeunes Africaines en Belgique. Ce fonds comporte une série de dossiers individuels qui contiennent également des informations concernant le placement dans les familles d’accueil, les contacts entre le Ruandafonds et le APPM, etc. Ces dossiers sont accessibles aux personnes directement impliquées mais ne le sont pas pour les chercheurs pour des raisons de respect de la vie privée.

Après avoir quitté le Ruandafonds, le Père Delooz a fondé une asbl intitulé les Semeurs de Joie. Il s’agit d’une organisation d’adoption qui s’est surtout préoccupée des adoptions d’enfants venus d’Inde. Soeur Lutgardis, l’ancienne directrice de Save, a travaillé pour cette organisation après son retour d’Afrique. Pour cette raison, les archives des Semeurs de Joie contiennent les archives concernant l’institution de Save. Ces archives ont désormais été intégralement versées au service Adoption de Kind en Gezin ou elles sont consultables par les personnes directement impliquées. Ces archives se composent de dossiers individuels mais aussi d’un fonds produit par l’institution de Save, recelant des informations concernant les contacts de l’institution avec les autorités coloniales et avec les pères et les mères naturels des enfants, concernant les programmes de cours de l’institutions, concernant le déplacement vers la Belgique des enfants, et plus généralement concernant l’histoire et le fonctionnement de “l’institut pour enfants mulâtres de Save”.

La dernière organisation impliquée est l’Oeuvre d’Adoption de Thérèse Wante. Malheureusement cette organisation n’a pas conservé les dossiers concernant les enfants de Save. Cependant des personnes qui ont été placées par l’Oeuvre d’adoption peuvent contacter l’organisation pour obtenir des informations supplémentaires, lorsqu’elles existent.

Depuis l’année passée il existe une coöperation entre ces services d’archives et les services d’adoption de Kind en Gezin du côté Flamand et le service de la Direction de l’Adoption pour la Communauté Wallonie-Bruxelles. Chaque personne déplacée depuis Save ou le Ruanda-Urundi qui est à la recherche de ses archives personnelles peut donc contacter l’un de ces deux services selon son rôle linguistique pour y formuler une demande de consultation des archives qui la concerne.  Ensuite, le service prendra contact avec les différents services d’archives et rassemblera tous les dossiers, puis invitera la personne à consulter l’ensemble des dossiers à son nom. Du côté Flamand, ce service est accompagné par un service de soutien psychologique pour les gens qui le souhaitent. Ce service n’est actuellement pas encore disponible du côté francophone.

La pièce du puzzle qui manque encore concernant les enfants de Save, c’est celle des archives des Soeurs Blanches, qui sont conservées à Rome. Jusqu’à présent plusieurs chercheurs ont essayé d’y accéder sans succès et je passe la parole à Ginette Vagenheim pour parler des démarches qu’elles a entreprise en ce sens.

SarahCegesoma.png
Met dank aan het CEGESOMA

Met dank aan het CEGESOMA