Charles
Charles °1944. Charles ontvangt me in zijn kabinet. Al zijn afspraken werden geannuleerd om een namiddag te kunnen praten. Het wordt een open gesprek over een leven waar vaak alles werd achtergelaten. Dat vermogen om alles achter zich te laten is zijn levensstijl geworden. Zijn koffer staat altijd klaar om te vertrekken.
Mijn vader leefde in Moravia, Burundi. Ik weet niet hoe hij mijn moeder leerde kennen. Hij was een koloniaal op een plantage. Mijn moeder werkte daar. Mijn geschiedenis begint op het ogenblik dat mijn moeder zwanger wordt. Ze had de keuze tussen een abortus en blijven werken op de plantage of haar kind houden en teruggaan naar haar familie. Mijn vader wilde dit kind niet hebben en wilde ook niet dat de zwangerschap uitlekte. Mijn moeder koos er echter voor om terug te gaan naar haar familie. Ik ben geboren in 1944. Een vrouw met een kind van een onbekende blanke vader werd toen niet gunstig onthaald, noch bij de blanken, noch bij de zwarten. Mijn moeder werd zelfs vergiftigd tijdens haar zwangerschap. Ze wilden een miskraam uitlokken. Ze zijn er echter niet in geslaagd.
Het contact met mijn vader werd afgebroken toen mijn zwangere moeder de plantage verlaten had. Ik heb mijn vader nooit gezien. Ik had later mijn vader kunnen zoeken, maar ik heb ervoor gekozen om dat niet te doen. Hij heeft een keuze gemaakt waarvan ik voelde dat ik er niet tussenbeide kon komen. Waarschijnlijk was ik heel bang dat hij me zou ontgoochelen. Veel metissen waren teleurgesteld of gekwetst toen ze hun vaders terugvonden. In 1991 vond ik toch toevallig de familie van mijn vader terug. Hij had in het begin van de jaren 1950 alles in Congo verkocht en was naar België teruggekeerd.
De familie van mijn moeder woonde in het dorp Liba, dichtbij de missiepost Kansi. Toen ik vijf jaar was, vaardigde de Belgische administratie regels uit om mij als mulat te transfereren naar Save. Dat gebeurde onder dwang, maar de zwarten stelden daar niet veel vragen bij. Misschien werd die verplichting heel positief meegedeeld. De scholing van de metissen was immers in het belang van het kind. Ik ben dus naar een internaat gestuurd. Daar ontmoette ik kinderen die in dezelfde situatie zaten als ik. Ik was verdrietig omdat ik mijn moeder had moeten achterlaten. Zoiets was toen echter normaal en natuurlijk. In theorie konden de moeders hun kinderen nog komen bezoeken. De moeders werden echter ontmoedigd om te komen. Na een paar keer kwamen ze niet meer. Ik herinner mij dat ik Kinyarwanda sprak toen ik er aankwam, maar dat was daar verboden. Ik moest zo vlug mogelijk Frans leren spreken. Ze probeerden ons volledig los te maken van onze achtergrond.
Als we in onze puberteit kwamen, rond tien, elf, twaalf jaar, werden we naar het college gestuurd. Die school was in Nyangeze, dichtbij Bukavu in Congo. Mijn college was een gloednieuw gebouw. Zwarte kinderen uit de buurt liepen er ook school. Er was echter een speciale afdeling voor mulatten en een andere afdeling voor de zwarte kinderen van traditionele chefs. Ik heb daar twee jaar gestudeerd en toen werd ik naar België gestuurd. Toen we in België aankwamen, organiseerde pater Charles Dury de opvang in Franstalige gezinnen en pater Eugeen Delooz de opvang bij Vlamingen. Pater Dury heeft zich met mij beziggehouden. Ik werd ingeschreven in het College St. Michel in Brussel en in een gastgezin geplaatst. Ik was zestien jaar. Ik was niet gelukkig in dat gastgezin. Dus ging ik naar het internaat. Een jaar later sloot het internaat in Brussel en moesten ze een nieuwe plaats voor mij zoeken. De APPM (‘Association pour la Protection des Mulâtres’) heeft voor mij een plaats gevonden in een gastverblijf, eerst in de buurt van Bergen, dan weer in Namen, bij pater André. Ook daar voelde ik mij helemaal niet thuis en ben ik vertrokken.
Het laatste jaar van het middelbaar heb ik afgewerkt in Bouillon, aan het koninklijk atheneum. Daarna heb ik me ingeschreven aan de Université Libre van Brussel waar ik rechten heb gestudeerd.
Na mijn studies schreef ik me in aan de balie van Brussel. Het was echter helemaal niet gemakkelijk om een stageplaats te vinden. Toen werd een stage in een advocatenkantoor nog niet vergoed. Ik moest dus een advocatenkantoor vinden dat mij wilde betalen. Dat is gelukt. In de jaren 1980 startte ik zelf een kabinet op. Het nam een heel snelle start. Na zes maanden moest ik er al twee medewerkers bij nemen. Op een bepaald moment had ik er genoeg van. Ik dacht dat ik me nuttiger zou kunnen maken in Zaïre, het voormalige Congo. Ik heb mijn kabinet achtergelaten. Het plan was om niet meer terug te keren naar België. Ik heb wel vijf jaar een kabinet gehad. Ik wilde in Congo blijven. Mijn vriendin kon Afrika echter moeilijk verdragen. Ze werd depressief. We beslisten om naar België terug te keren en opnieuw een kabinet op te starten.
In 1997 ben ik naar Rwanda teruggekeerd. De oorlog was voorbij en de Rwandezen geloofden in de toekomst van hun land. Opnieuw dacht ik dat ik daar voorgoed naartoe ging. Ik heb alles achtergelaten in België. Mijn moeder verliet Rwanda in het begin van de jaren 1960 toen de problemen tussen Hutu’s en Tutsi’s begonnen. Ze is gevlucht naar Burundi. Ik ben haar daar gaan bezoeken in 1992 en 1993. We hadden elkaar al dertig jaar niet meer gezien. Na de genocide van 1994 keerde ze terug naar Rwanda. Toen ik in 1997 terugging naar Rwanda was het ook om weer contact op te nemen met haar. Dit was niet gemakkelijk. Ik voelde me een buitenstaander in de maatschappij. Ik had altijd een tolk nodig om met haar te spreken. Ik had gehoopt het Kinyarwanda snel weer op te pikken. Dat was echter niet het geval. Ik dacht dat je een moedertaal nooit kon vergeten. Nu woon ik in België. Ik ben twee keer teruggekeerd naar Afrika, telkens met het plan daar te blijven. Maar ik zit hier nu weer.
Naar België komen was voor mij naar huis komen. In Afrika werd ik immers door de zwarten als een blanke beschouwd. Pas toen ik in België was besefte ik dat ik ook Afrikaan was. Ik was toen al zestien jaar. In België heb ik nauwelijks racisme ervaren. Ik kan misschien wel een paar anekdotes vertellen, maar niets echt schokkends. Ik weet wel dat er racisme bestaat en in nachtclubs werd ik al verschillende keren niet binnengelaten. Dat raakt me echter niet. Ik weet dat ik geen vreemdeling ben, ik ben hier thuis. België is mijn land. Er is geen enkele reden om mij de toegang te ontzeggen. Ik weet dat een appartement vinden ook niet altijd gemakkelijk is. Mensen kunnen soms racistisch reageren. Ik heb echter steeds als zelfstandige gewerkt en dat maakt een verschil. Ik was van niemand afhankelijk. Ik ken de vooroordelen die met huidskleur te maken hebben. Maar ik denk dat je dat zelf kunt aantrekken of afstoten. Het is soms te gemakkelijk om alle tegenslagen op racisme te steken.
Mijn vader heeft een dochter gekregen uit zijn huwelijk met een Belgische vrouw. Ook mijn moeder is hertrouwd en heeft nog andere kinderen gekregen. Mijn halfzus aan de kant van mijn vader is zes jaar geleden gestorven. Ik heb mijn vader nooit willen of durven opzoeken. Maar de geschiedenis haalt ons wel in.Op een bepaald moment in het begin van de jaren 1990 kreeg ik een briefje van een vriend. Daar stond op dat een vrouw, via de Witte Zusters, een metis zocht met de naam ‘André’, geboren in Burundi in 1947. De naam van zijn moeder stond er ook op. Ik herkende de namen. Ik wist dat het mijn neef was, de zoon van de broer van mijn vader. Ik nam contact met de overste van de Witte Zusters te Brussel. De zuster vertelde over een weduwe die in de familiepapieren een document had gevonden dat aantoonde dat haar man een kind gemaakt had in Afrika. Ze wilde het kind van haar man terugvinden. Zo is ze bij mij terecht gekomen. De volgende dag kreeg ik al een telefoon van een vrouw die al gedurende anderhalf jaar de sporen zocht van de zoon van haar man. Het was goed om elkaar eens te zien. Ze woonde in Sommières, en we maakten een afspraak op een zaterdag om 16 uur. Toen ik in Sommières was aangekomen, belde ik aan bij die dame. Toen ze me zag, schrok ze. Ik leek blijkbaar ongelooflijk sterk op haar schoonbroer, mijn vader. Ze vertelde me dat ik nog een halfzus had. Ze heeft haar toen opgebeld, maar mijn halfzus zei dat ze zich niet klaar voelde voor een ontmoeting met mij. Ze had wat tijd nodig. Ik had toen ook beslist dat het tijd werd dat ik mijn moeder zou gaan bezoeken. Ik had ze al dertig jaar niet meer gezien en ik wist dat ze in Burundi leefde. Ik heb een ticket geboekt en ik ben naar Bujumbura gegaan. Na mijn terugkeer uit Burundi wilde mijn halfzus mij nog steeds niet zien. Ze was gechoqueerd dat haar vader in Afrika een kind had verwekt van wie ze niets wist. In elk geval heeft ze op een bepaald moment toch contact met mij opgenomen. We konden redelijk goed met elkaar opschieten en hielden contact. Een aantal jaren geleden is ze gestorven. De vrouw die ons in contact bracht met elkaar en mijn neef is ook overleden. Aan de kant van mijn vader is er ook nog een klein nichtje en zijn er kinderen van mijn neef over wie ik niets weet.
Ik herinner me dat ik de eerste keer gehuild heb op de dag dat mijn moeder me achtergelaten heeft in het internaat. Daarna heb ik me vermand en heb ik nooit meer gehuild. Ik zou morgen opnieuw alles kunnen achterlaten. Ik heb dat al verschillende keren gedaan in mijn leven. Men moet vooruitkijken in het leven. Vandaag ben ik hier, morgen misschien ergens anders. Ik heb geen spijt van mijn beslissingen. Ik wil ook geen spijt hebben. Waar ik ben, maak ik er het beste van. Carpe diem, daar geloof ik in.
In het eerste pleeggezin waarin ik belandde, kon ik het goed vinden met mijn pleegvader. Ik kon het echter niet verdragen dat mijn pleegmoeder deed alsof ik op hetzelfde niveau stond als haar zoon. Ik zag het verschil en hield een afstand. Ik vond het ook logisch dat er een verschil was. Ik was toen zestien jaar. Ze moesten mij niet proberen wijs te maken dat ik gelijk was aan hun bloedeigen kind. Op kerstavond kreeg de zoon een mooi stuk speelgoed en ik kreeg zakdoeken. Ik kreeg simpelweg zakdoeken. Ik wilde liever onafhankelijk zijn en hen bezoeken als ze me uitnodigden. Die mensen zijn ook overleden, de zoon leeft nog. We hebben nog steeds contact.
Voor de kinderen die langer in Afrika leefden voor ze naar België kwamen, was de situatie helemaal anders dan wanneer ze hier als heel klein kindje aankwamen. Ik heb de indruk dat het veel fragieler is om als klein kind losgerukt te worden uit je omgeving. Daarom heb ik geparticipeerd in verschillende verenigingen voor metissen. Daarom vind ik deze getuigenissen ook belangrijk, want ze tonen aan hoe verschillend we omgaan met onze ervaringen. Er zijn metissen die zich blank voelen en anderen die zich zwart voelen en er zijn ook metissen die alleen metis willen zijn. Ik heb al aan de universiteit in Brussel een vereniging opgericht. Het was ook gewoon leuk om onder elkaar te zijn en elkaars ervaringen te horen. Het belangrijkste doel was om de koloniale archieven over de metissen geopend te krijgen. Deze archieven zijn heel belangrijk voor onze identiteit.
Bij mijn terugkeer uit Rwanda was ik ontgoocheld. Het contact met mijn moeder was moeilijk en ik had vreselijke dingen meegemaakt. Op een zeker moment moest ik over de grens gaan in Congo. Toevallig kwam ik in het midden van een veldslag tussen rebellen en het Congolese leger terecht. Met veel geluk overleefde ik de aanval, maar een vriend werd dodelijk geraakt door een verloren kogel. Na die gebeurtenis ben ik nog maanden blijven werken, maar ik kon geen rust meer vinden. Ik vroeg me steeds meer af wat ik daar in godsnaam aan het doen was. Ik had tijd nodig om na te denken. Ik heb een jaar in de Alpen geleefd.
Ik ben in Rwanda nog naar het internaat gaan kijken waar ik als kind verbleef. In mijn herinneringen kon ik me de gebouwen nog voorstellen. Maar alles was anders. Alles was aangepast. Mijn herinneringen heb ik echter nog. Door mijn vele verhuizingen zijn de echte foto’s echter verloren gegaan. Als je mij zegt dat ik mijn koffer moet pakken dan staat hij onmiddellijk klaar. Ik vertrek. Ik tracht mij te ontdoen van al de ballast die ons vasthoudt aan één plek. Er is niets dat mij vasthoudt.