De Belgische nationaliteitswet en Kongo, Belgische onderdanen in Kongo
WETTEN, PRAKIJKEN EN AMBITIES: INZICHTEN IN EEN VERANDEREND LANDSCHAP (1830 1984)
Prof. Frank Caestecker ( UGent )
Senaat, 31.5.2016
3.4. De Belgische nationaliteitswet en Kongo
Na de zware internationale kritiek op de wijze waarop Leopold II zijn privé-domein Kongo-vrijstaat beheerde werd in 1908 Kongo deel van het Belgisch territorium. Het werd niet opportuun geacht om bij de grondige herziening van de Belgische nationaliteitswet in 1909 ook plaats te voorzien voor de nationaliteit van de naar schatting 15 miljoen Kongolezen die de Belgische natie vervoegden. De Koloniale Keure of de Wet op het gouvernement van Belgisch-Congo voorzag wel een speciaal regime voor de Kongolezen: zij werden Belgische onderdanen, maar geen Belgische burgers.[1]
Het onderdaanschap verkreeg men door een mengeling van jus sanguinis en jus soli. De Belgische Kongolees was geboren uit een Kongolees op Belgisch-Kongolees grondgebied. Het juridisch statuut van de Kongolees vertoonde veel gelijkenis met het statuut van onderdaan eigen aan het Ancien Regime. Immers het jus soli was dominant daar het kind van een Kongolees geboren buiten het territorium van Kongo geen Kongolees was. Ook was de wet in Belgisch-Congo niet voor iedereen gelijk. Het koloniaal rechtssysteem was anders voor burgers dan voor onderdanen. De onderdanen hadden een apart rechtssysteem, waarbij deze Belgische onderdanen, in tegenstelling tot de burgers, nog onderworpen werden aan lijfstraffen. Deze onderdanen ontbeerden ook het politiek burgerschap en hun recht op mobiliteit was beknot. De toegang tot de Europese wijken in de steden, maar ook het verlaten van het Kongolees territorium werd deze Kongoleze Belgen ontzegd. Ook de toegang tot de publieke infrastructuur – scholen, ziekenhuizen, gevangenissen, publiek transport, begraafplaatsen –werd gediversifieerd naar juridisch statuut. Belgische onderdanen hadden minder rechten dan Belgische burgers, maar onder de Belgische onderdanen werd nog eens een onderverdeling gemaakt tussen zij ingeschreven in het bevolkingsregister en de niet geregistreerde onderdanen. Een registratie die afhankelijk werd gesteld van de‘beschaving’ van de betrokkenen. Onderdanen konden een aanvraag doen voor deze promotie en op basis van “meritocratische” verdiensten konden deze zwarte Kongolezen geregistreerd worden.
Kinderen geboren uit een relatie tussen een blanke man en een zwarte vrouw werden, omwille van hun vader beschouwd als behorend tot een hogere beschaving. Deze kinderen waren Belgische burgers indien de Belgische vader hen erkende, wat zelden gebeurde. Deze Euro-Afrikaanse kinderen bleven veelal bij de moeder achter. De administratie hoorden hen evenwel allen op ambtelijke wijze in te schrijven in het bevolkingsregister. Deze promotie tot betere Kongolezen op basis van hun bloedband met een blanke Europeaan en zonder zich inspanningen te getroosten om zich te beschaven, weerspiegelde de raciale grondslag van deze koloniale orde. Gezien hun registratie genoten de Euro-Afrikanen enige privileges. Met een inschrijving ontsnapten deze onderdanen aan het gewoonterecht, ten voordele van het Belgische wet. Deze geregistreerde onderdanen, de zogenaamde évolués, konden geen lijfstraffen meer krijgen en werden, indien nodig door een Europees rechter berecht.[2]
Conclusie
De Belgische nationaliteitswetgeving was in vergaande mate schatplichtig aan de Franse Code Civil. De kern van de natie waren de mensen die verbleven op het Belgisch territorium in 1815 en hun afstammelingen. De band van het bloed die de natie maakte zorgde voor een essentialistisch of etnisch begrijpen van de Belgische natie. De Franse inspiratie gaf de Belgische nationaliteitswetgeving ook een civiel begrijpen van de Belgische natie. Immigranten en hun nakommelingen konden kiezen voor België, via respectievelijk de naturalisatie en de optie. Deze individuen hadden de keuze het contract tussen staat en zijn inwoners te onderschrijven om nationale burgers te worden. Op een voluntaristische basis vervoegden zij zo de natie.
Het ontzeggen van de politieke rechten aan de gewoon genaturaliseerden en de commotie rond het verlenen van de staatsnaturalisatie na 1881, gaf toen duidelijk aan dat de inzet van de nationaliteit tot diep in de negentiende eeuw vooral de politieke rechten was. Ook het genieten van alle voorrechten van het openbaar ambt was een belangrijke drijfveer om de Belgische nationaliteit te verwerven. Dat vreemdelingen openbare functies vervulden was een duidelijk illustratie dat de scheidingslijn tussen Belg en gevestigde vreemdeling in de toenmalige maatschappij vaag was.
Op het einde van de negentiende eeuw zou dat veranderen. De versterkte versmelting tussen staat en maatschappij leidde tot een verscherping van deze scheidingslijn binnen de samenleving. Belgen werden onderscheiden van vreemdelingen waarbij enkel de Belgen onder de bescherming van “hun” staat werden genomen en rechten en plichten vorm kregen. De openheid voor gevestigde vreemdelingen bleef nog groot en de nieuwe discriminaties beperkten zich tot het vernederen van de ingezeten vreemdelingen door hen te dwingen hun militaire graad in de burgerwacht of hun bestuursmandaat in de beroepsvereniging in te leveren. De meer actieve staat besliste dat vreemdelingen hier geen recht meer op hadden. Ingezeten vreemdelingen werden steeds minder beschouwd als de facto Belgen. Het beleid naar de gevestigde vreemdelingen verloor de liberale beginselvastheid van weleer die vertrok vanuit de overtuiging dat het individu moest beschermd worden tegen de staatsmacht. De blijvende openheid voor gevestigde immigranten bleek uit de genereuze toegang tot de Belgische nationaliteit. Het democratiseringsproces vertaalde zich in een zich terugplooien op de "eigen" nationaliteit. Gevestigde vreemdelingen konden zich vrijwaren van hun degradatie als vreemdeling door hun nationaal statuut te wijzigen. Hiertoe werd de nationaliteitswetgeving sterk geliberaliseerd.
In het begin van de twintigste eeuw zullen de moeilijkheden die de reorganisatie van de maatschappelijke ordening -van domicilie naar nationaliteit- veroorzaakten, leiden tot een drastische herziening van de nationaliteitswetgeving teneinde de voormalige de facto Belgen aan boord te houden. Tegelijkertijd kregen de Belgische vaders de kans hun Belgische nationaliteit aan hun nakomelingen, ook als ze in het buitenland geboren waren en daar verbleven, door te geven en dit gedurende generaties.
Zowel het civiele als het etnisch begrijpen van de Belgische natie werden maximaal uitgerokken. De politieke elite wilde zowel de afstammelingen van de oerBelgen, ook als ze in het buitenland geboren en getogen waren, als de immigranten en hun nakomelingen die de Belgische natie wilden vervoegen, in de natie opnemen. Er was dus een groot vertrouwen in de kracht om de Belgische natie samen te houden, ook als mensen van elders kwamen of elders gingen. Deze potentie van de Belgische natie negeerde de gehuwde vrouw, haar behoren tot de Belgische natie lag in de handen van haar echtgenoot. Ook de Kongolees werd slechts partieel beroerd door het Belgische assimilatievermogen. Het toenmalig expansief natiebegrip had een seksistische en racistische keerzijde.
(...)
3.5. Belgische onderdanen in Kongo: stilte voor de storm
Na de Tweede Wereldoorlog met de Verenigde Staten als de nieuwe wereldmacht verloor kolonisatie heel wat van haar legitimiteit. De Belgische overheid wees een afhankelijkheid van haar kolonie radicaal af, maar investeerde meer in het bestuur van Belgisch Kongo. Kongo werd in officiële verklaringen 'de tiende provincie van-België’ genoemd. Het was een poging om de neerbuigende houding van weleer te vervangen door een gelijkwaardigere relatie waarbij Kongo werd gepresenteerd als een integraal onderdeel van het moederland. Heel wat meer Belgen werden ingezet om het bestuur, inclusief de medische en educatieve verzorging van de bevolking te verbeteren. In 1960 verbleven er zo 86.000 Belgen in Kongo. Dit beleid werd strak geleid vanuit Brussel. Het lokaal bestuur, quasi integraal bemand door blanken had weinig inbreng daar Brussel vreesde dat het geven van autonomie aan Kongo zou leiden tot een vorm van formele apartheid die de verstandhouding tussen zwart en blank zou verslechteren. Het centraal objectief van het Kongolees beleid dat in Brussel werd uitgestippeld was de onderdanen in Kongo een basiseducatie te geven waarmee de ‘westerse’ waarden konden doorsijpelen in de massa. Een volwaardig burgerschap verlenen aan de (zwarte) onderdanen werd door de beleidsvoerders in Brussel niet overwogen. Zelfs het opleiden van een zwarte elite stond nog nauwelijks op de agenda. Het middelbaar onderwijs werd maar gestart in 1938 en slechts in 1954 werd een afdeling van de KUL, Lovanium opgericht met bij de start 33 studenten en 7 professoren.
Zoals reeds aangegeven werd reeds in de beginjaren van Belgisch Kongo een elite afgelijnd van Kongolezen die als een betere categorie onderdanen werd beschouwd. Deze zogenaamde évolués gedroegen zich, volgens de Belgische autoriteiten als ‘westers’ of werden omwille van hun partiële blanke afkomst (de Euro-Afrikanen) als beter beschouwd. Zij werden in die zin ook geregistreerd en genoten van minimale privileges. Na de Tweede Wereldoorlog werden stappen ondernomen om deze evolués dichter bij de burgers te doen aansluiten. In 1948 werd het statuut van deze beschaafde Belgische onderdaan geformaliseerd. De kaart voor burgerlijke verdienste werd ingevoerd. De évolués mochten ook na 6 uur ’s avonds in de blanke wijk lopen, iets wat de ‘wilde’ onderdanen werd ontzegd. Het statuut van de betere onderdanen werd in 1952 versterkt met een identiteitsdocument dat hen overal in het openbaar leven gelijkschakelde met de Belgische burgers. Het belangrijkste voordeel was dat de ‘beschaafde’ Kongolezen hun kinderen naar de Europese school mochten sturen. De voorwaarden voor dit identiteitsdocument waren streng: zolang de aanvraag liep kon een inspecteur ongevraagd binnenvallen in het huis van de kandidaat om te verifiëren om deze familie wel Europees genoeg leefden. Tegen het eind van de jaren 50 waren er op een bevolking van 14 miljoen mensen slechts 1557 individuen met een kaart voor burgerlijke verdienste. Van deze ‘betere’ Kongolezen verwierven slechts 217 personen de speciale identiteitskaart.[1] Deze ‘betere’ Kongolezen bleven onderdanen die een volwaardig burgerschap werden ontzegd. In 1960 zouden deze kleine minderheid, samen met de massa de onafhankelijkheid met beide handen grijpen
[1] Assumani Budagwa , Noirs blancs Métis, la Belgique et la ségrégation des Métis du Congo belge et du Ruandi-Urundi (1908-1960). S.L.: uitgave door de auteur, 2014; Jeurissen, Quand le métis s'appellait "mulâtre".; Sarah Heynssens , Entre deux mondes : le déplacement des enfants métis du Ruanda-Urundi colonial vers la Belgique. Revue d'histoire de l'enfance "irrégulière, 14, 2012, pp. 97-122; Kathleen Ghequière & Sibo Kanobana. De bastaards van onze kolonie. Verzwegen verhalen van Belgische metissen. Roeselare: Roularta, 2001.
[1] Jean Stengers, Belgique et Congo: l'élaboration de la Charte Coloniale. Bruxelles: La Renaissance du Livre, 1963; Tom De Meester, Placebo-Belgen. De reproductie van de juridische natie in Belgisch Kongo (1908-1960). Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1998, XXIV, 3, 235-254; A.Sohier, La nationalité des Congolais, Journal des Tribunaux d’outre-mer, I, 1950, 5, pp.49-51.
[2] Assumani Budagwa, Noirs blancs Métis, la Belgique et la ségrégation des Métis du Congo belge et du Ruandi-Urundi (1908-1960). S.L.: uitgave door de auteur, 2014; Lissia Jeurissen, Quand le métis s'appellait "mulâtre". Société, droit et pouvoir coloniaux face à la descendance des couples eurafricains dans l'ancien Congo belge. Bruxelles: Bruylant, 2003.