Onderzoek naar de moeilijke stap die de koloniale metissen moesten zetten van een koloniale, naar segregatie neigende samenleving naar hun reconstructie in een democratische samenleving in België


Bambi Ceuppens

Antropoloog aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (KMMA) in Tervuren

Dinsdag 25 april 2017
Halfrond van de Senaat


Uwe Koninklijke Hoogheid,
Mevrouw de Voorzitter van de Senaat,
Mijnheer de Voorzitter van de Vereniging Metis van België,
Excellenties,
Heren Ambassadeurs,
Geachte Parlementsleden,
Dames en heren,

In de woorden van Luc Huyse: “Alles gaat voorbij, behalve het verleden.”


Gebeurtenissen van meer dan 50 jaar geleden hebben de levens van al te veel jonge moeders en hun jonge kinderen getekend of zelfs verwoest; in vele gevallen hebben de kinderen dat trauma op hun beurt overgedragen aan hun eigen kinderen.

The past is a foreign country. They do things differently there”, schreef de Britse auteurs L.P. Hartley. Onze ervaringen in het verleden maken ons tot de personen die we vandaag zijn. Soms komen aspecten van dat verleden ons zo vreemd voor dat ze uit een ander land lijken te komen waarmee we geen enkele band hebben. Vandaar is het gemakkelijk en verleidelijk te besluiten dat we niet kunnen oordelen over feiten die zich afspeelden in dat andere land dat ons verleden is.

bambi02.jpg

Gemakkelijk en verleidelijk, omdat in de praktijk vaak blijkt dat men dit argument inroept om de eigen fouten niet te moeten toegeven, terwijl men een dergelijk relativisme vaak afwijst als het gaat om andermans fouten.
Gemakkelijk en verleidelijk ook, omdat het al te licht voorbijgaat aan de mate waarin we het verleden dikwijls gebruiken om onze ideeën en daden in het hier en nu te legitimeren, of het nu gaat om onze religieuze gezindheid, onze politieke overtuiging of over de vraag wie al dan niet zou thuishoren in België.
Gemakkelijk en verleidelijk ook, omdat wie weigert het verleden te veroordelen foutief veronderstelt dat het verleden eenduidig was en zich laat vatten in het standpunt van een enkele persoon of groep. Maar, zoals de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe, ooit zei: “zolang de leeuwen niet hun eigen historici hebben, zal de geschiedenis van de jacht altijd de jager verheerlijken” (Until the  lions have their own historians, the history of the hunt will always glorify the hunter” ).
Gemakkelijk en verleidelijk ook tenslotte, omdat in de koloniale context waarover het hier gaat de jagers in kwestie er een dubbele moraal bleken op na te houden voor zichzelf en voor de leeuwen, terwijl ze die leeuwen net aanmaanden zich aan hun voorbeeld te spiegelen.

De leeuwen, in dit geval, dat zijn de Afrikaanse moeders die kinderen kregen bij Europese mannen, die kinderen zelf en hun kinderen. “En wat je ooit gedaan hebt aan de minste van Mijn broeders”, zegt Jezus, “dat heb jij aan Mij gedaan.” In het voormalige Belgische Afrika werden Afrikaanse moeders en de kinderen die ze kregen met Europese mannen tot de minsten gemaakt.
De moeders waren vaak heel jong, amper de puberteit ontgroeid. Sommigen trouwden met een Europeaan volgens hun eigen wettelijke tradities die in de koloniale context echter niet van toepassing waren op de man die zo van twee walletjes kon eten. Jonge Afrikaanse meisjes of vrouwen hadden veelal niet de keuze de avances van een oudere, Europese man af te wijzen, ook al was hij al getrouwd of een missionaris. Hoewel sommige relaties tussen Europese mannen en Afrikaanse vrouwen ongetwijfeld liefdevol waren, drukten ze in de koloniale context eerder seksuele dominantie dan gelijkheid uit. Ze golden als ‘une prise de possession’, ‘une conquête du mâle’: het “bezit” van het lichaam van de Afrikaanse gekoloniseerde vrouw symboliseerde de koloniale macht van Belgische mannen over koloniale onderdanen.

Negen op tien van de vaders erkenden hun kinderen niet en Belgen nog het minst van al. Velen hadden ook geen enkele sociale relatie met hen. Anderen erkenden met volslagen willekeur sommige kinderen wel en andere niet en lieten ze zo apart opgroeien aan beide kanten van de raciale segregatie.
In haar studie over de kinderen van Save citeert wijlen Ann Corthout een meisje dat aan Zuster Lutgardis vroeg waarom Aziaten, veelal moslims, die de “liefdeleer” van Christus niet kenden, de kinderen geboren uit hun relaties met Afrikaanse vrouwen erkenden en aanvaardden, terwijl Christelijke vaders hen verwierpen en verachtten.
Belgen verweten Afrikanen racistisch te zijn tegenover deze kinderen, maar waren blind voor hun eigen vooroordelen. Hoezeer men ook meende dat hun Europese afkomst hen onderscheidde van Afrikanen, ze werden geklasseerd als “gekleurd” of “zwart”, maar nooit als “wit”. In de woorden van Pater Alfons Cruyen: ‘Het zijn geen blanken, dus moeten het zwarten zijn; daar is geen middenweg. En dat is treffend”. Diezelfde pater deelde de meisjes in in twee klassen: zij die zich goed en zij die zich slecht gedroegen. Maar, voegde hij eraan toe: ‘of ze nu van goed of slecht gedrag zijn, ze vallen allen onder dezelfde vervloeking. Een zwarte vrouw of meisje is een normaal wezen; een mulattin een abnormaal wezen dat aan de maatschappij niet kan toebehoren. Het schijnt geen andere reden van bestaan te hebben op aarde, dan te dienen voor hetzelfde als zijn moeder: voor de prostitutie.’

Los van hun aantal bedreigden de kinderen de koloniale orde: louter door hun geboorte ondergroeven ze het systeem van raciale segregatie dat witte Belgische burgers en zwarte Afrikaanse onderdanen apart wilde houden. De kinderen werden beschouwd als “bastaarden” in de dubbele betekenis van het woord: in de zin van een buitenechtelijk of onwettig kind en in de zin van een dier met ouders van verschillende “rassen”. Het stigma om geboren te worden als ‘kinderen van de zonde’ uit ‘raciaal gemengde’ verbintenissen was des te groter omdat deze kinderen, zoals alweer pater Cruyen het uitdrukte, het teken van hun ouders’ zonde op hun lichaam droegen: hun fysieke uiterlijk fungeerde als ware als de schandpaal waaraan ze geketend waren en waaraan ze hun hele leven niet konden ontsnappen.

Het was in Centraal Afrika niet de norm en ook niet gebruikelijk dat een moeder of haar familie een kind verstootte, ook al was het niet geboren binnen een huwelijk. Zelfs als de moeders de toestemming gaven om hun kinderen over te brengen naar België, dan beseften de meesten de reikwijdte van hun handtekening niet, omdat in de maatschappij waarin zij leefden familiale banden nooit werden doorgeknipt, ook niet na een jarenlange scheiding.

In het Oude Testament lezen we bij Jeremiah:

Dit zegt de Heer:
In Rama hoort men klagen, bitter treuren.
Rachel beweent haar zonen,
Zij wil niet worden getroost.
Haar kinderen zijn er niet meer.
Maar dit zegt de Heer:
Huil niet langer, droog je tranen.
Je zorg voor hen wordt nu beloond
-spreekt de Heer.
Ze keren terug uit het land van de vijand.
Je hebt een hoopvolle toekomst,
Je kinderen keren naar je eigen land terug
-spreekt de Heer .

Maar vele kinderen zijn nooit teruggekeerd. Vele Rachels zijn gestorven zonder hun kinderen ooit terug te zien en ontroostbaar gebleven.

De kinderen die naar België werden overgebracht verloren in een klap niet alleen alle contact met hun moeders en met haar familie, bovendien werden broers en zussen werden vaak uit elkaar getrokken. Ze kwamen terecht in een maatschappij die hen altijd als voorbeeld werd voorgehouden, maar die hen, net zoals de koloniale maatschappij, eerder beschouwde als “zwart” dan “wit”.

Bitter is het wees te zijn en toch vader en moeder te hebben. Bitter te leven van de naastenliefde en de minachting van je naasten (Ovejero 2005: 18) schrijft de Spaanse dichter José Ovejero over John Rowlands, beter bekend als Henry Morton Stanley, de man die voor Leopold II Congo in kaart bracht en die zwaar gebukt ging onder zijn ongelukkige jeugd als arm, “onwettig” en ongewenst kind. Het is ironisch dat deze wees met levende ouders er indirect de oorzaak van was dat er later in Belgisch Afrika kinderen zouden opgroeien als wezen met levende ouders die hun lot als even bitter aanvoelden.

De kinderen groeiden op met verknipte ideeën. Terwijl de Katholieke Kerk de moeder/kindrelatie idealiseerde en hen het beeld voorspiegelde van Moeder Maria als de ideale moeder, onttrokken missionarissen hen aan de zorg van hun eigen moeders, terwijl ze de vaders die vaak zich niet om de kinderen bekommerden in bescherming namen. Sommige kinderen internaliseerden de idee dat ze moeten neerkijken op hun liefdevolle moeders en de cultuur van hun afwezige vaders moesten hoogachten, al botste dat als ze zelf ouder werden met hun eigen ervaringen: hoe kan me een kind afnemen van een zorgzame moeder; hoe kan een vader zijn eigen kinderen aan hun lot overlaten, of sommige broers of zussen erkennen en andere niet?

Velen zijn opgegroeid met de foutieve idee dat hun moeder, zoals hun vader, niet om hen gaf en vrijwillig alle banden met hen had verbroken. Velen wisten niet dat hun moeders al die tijd vruchteloos naar hen hebben gezocht of dat hun pleegouders of de verantwoordelijken in de instelling waar ze verbleven doelbewust brieven van hun moeders achterlieten. Sommigen zijn er nooit in geslaagd zijn ook maar enig spoor terug te vinden van hun moeder, hun broers en zussen. Sommigen hebben alle instanties, alle archieven afgelopen en blijven telkens opnieuw op een gesloten deur stoten. Sommigen durven een deur die op een kier staat niet openduwen, uit angst om opnieuw teleurgesteld te worden. Sommigen leven met een groot gemis zonder dat ze zich hun moeder zelfs maar herinneren. Anderen bewaren liefdevolle herinneringen aan hun eerste levensjaren met hun moeder, maar wanneer ze erin slagen haar na jaren terug te vinden, staan ze voor een vreemde, met wie zelfs niet kunnen communiceren omdat ze dezelfde taal niet meer spreken. In sommige gevallen blijkt de moeder overleden, in het allerergste geval, vermoord tijdens de genocide van 1994.

De leeuwen, dat zijn ook de kinderen van de kinderen, die vaak onbewust het trauma van hun vader of moeder erfden. Omdat ze zich met hen identificeren en het leed van een ouder dus ook hun leed is, ook al vertellen hun moeder of vader hen weinig of helemaal niets. Sommige kleinkinderen gaan met een nog grotere verbetenheid op zoek naar hun grootmoeder of –vader en hun familie dan hun vader of moeder.
Ze zijn in België geboren en getogen, ze hebben nooit elders gewoond, hun taal is het Nederlands of het Frans, hun culturele referentiekader is Belgisch. Maar voor vele ‘witte’ Belgen blijft hun huidskleur een schandpaal waaraan ze niet kunnen ontsnappen. De maatschappij gunt hen geen kans om zich eenvoudigweg te identificeren als Belg, Vlaming, Waal, Brusselaar, inwoner van een provincie, een streek, een stad, een dorp, een parochie, een wijk, zoals andere Belgen. Ze worden verplicht om zich een aparte identiteit aan te meten die hen terugwerpt op die ene grootouder op vier die Afrikaans was en die ze in de meeste gevallen zelfs nooit hebben ontmoet. En in een maatschappij die wat Afrikaans is op zijn best beschouwt als exotisch, moeten ze dan ook nog proberen die identiteit een positieve invulling te geven.

Wat betekent de overgang van een kolonie of mandaatgebied naar een democratische maatschappij als je wordt weggerukt van je moeder, je familie, je land, als je je naam, je identiteit, je Belgische nationaliteit verliest, met alle gevolgen van dien? Wat betekent de overgang van een koloniaal bestel naar een democratische maatschappijvorm als je je leven niet vrij kan inrichten omdat anderen je lot voor je uitstippelen? Wat betekent de overgang van een koloniaal bestel naar een democratische maatschappijvorm als blijkt dat je ook zonder raciale segregatie niet erkend wordt als Belg, zelfs al heb je de Belgische nationaliteit, omdat de meeste witte Belgen zich geen Belgen met een andere kleur kunnen voorstellen? Wat betekent de overgang van een koloniaal bestel naar een democratische maatschappijvorm als publieke debatten over het koloniale verleden taboe blijven en niet alle koloniale archieven toegankelijk zijn?

Meer nog dan terechte excuses aan de moeders, hun kinderen en kleinkinderen en hun familie langs moederskant, wil ik daarom pleiten voor een publiek debat over het verleden dat België, Burundi, Congo en Rwanda verbindt, voor systematisch en structureel onderzoek over dat verleden en over de continuïteiten tussen de koloniale en postkoloniale maatschappij wat betreft racisme tegenover mensen van Afrikaanse afkomst in België.